Henk Badings

foto Badings Henk Badings werd op 17 januari 1907 in Bandoeng op Java geboren. Hij studeerde mijnbouwkunde aan de Technische Universiteit in Delft, haalde zijn ingenieurstitel cum laude in 1931 en werkte er tot 1937. Ondertussen ontwikkelde hij zich als autodidact componist. Ook was hij actief op het gebied van schilderen, boetseren en dichten. De enige muzieklessen die hij volgde waren instrumentatielessen bij Willem Pijper. Al in hetzelfde jaar van zijn afstuderen werd zijn Eerste Celloconcert uitgevoerd in het Concertgebouw, waarna snel uitvoeringen van andere composities volgden. In 1933 werd zijn vioolsonate gespeeld op het Internationale Muziekfeest te Praag. Het jaar daarna verschenen deze sonate en een strijkkwartet bij Schott te Mainz. Badings stond in zeer korte tijd in binnen- en buitenland in de belangstelling.
In 1934 werd hij benoemd als compositiedocent aan het Rotterdams Conservatorium en het muzieklyceum van Amsterdam, waarvan hij in 1938 directeur werd. In 1937 besloot hij zich definitief aan de muziek te wijden. Van 1941-1945 was hij directeur van het Conservatorium in Den Haag en in 1949 werd hij benoemd tot erelid van de Vlaamse Academie van Wetenschappen, Letteren en Beeldende Kunsten te Brussel. Hij was compositiedocent aan de orgelacademie Haarlem, leidde orkestratiecursussen voor dirigenten in Hilversum en was van 1961-1972 professor aan de Musikhochschule van Stuttgart. In 1956 kreeg hij een opdracht van het Holland Festival, die de directe aanleiding was voor het oprichten door Roelof Vermeulen van de elektronische studio van Philips in Eindhoven. Badings realiseerde daar hij zijn balletmuziek Kaïn en Abel, en schreef in die periode veel elektronische composities. De studio van Philips was bedoeld als tijdelijk, maar bleef toch nog open tot eind 1960, en voortgezet onder de naam STEM als onderdeel van de Rijksuniversiteit Utrecht. Na het vertrek van Vermeulen werd Badings korte tijd directeur van STEM. In juni 1964 kwam daaraan een einde en ging STEM verder onder de leiding van het duo Gottfried Michael Koenig (artistieke leiding) en Frank de Vries (zakelijke leiding). Badings zou er nooit meer komen. Als gastdocent ging hij naar Australië en de Verenigde Staten. Hij kreeg opdrachten om orkestwerken te componeren voor het eeuwfeest van de Wiener Philharmoniker en het zestigjarig bestaan van het Concertgebouworkest, een opera en Psalmensymfonie voor het Holland Festival, een ouverture voor het Cork Festival in Ierland, enz. In 1972 vestigde hij zich als componist in Noord-Brabant en overleed op 26 juni 1987 te Maarheeze.
In zijn boek 70 jaar Nederlandse Muziek 1915-1985, rekent de musicoloog Leo Samama Henk Badings tot een van de vijf grote Nederlandse componisten van de twintigste eeuw. Samama spreekt in het hoofdstuk over Badings zijn grote waardering uit voor deze veelzijdige componist: "De honderden composities van zijn hand getuigen van een veelzijdig kunstenaar die ogenschijnlijk moeiteloos omschakelt van de ernstige concertmuziek naar de stijl van de grote Amerikaanse 'windbands', van elektronische muziek naar educatieve bundels, van omvangrijke en dramatische koorwerken naar werken voor amateurorkesten. Zijn muzikale stijl, lyrisch en somber, heldhaftig en uitgelaten, dramatisch en effectief, blijft alom aanwezig en drukt zijn stempel op elke partituur. Wat Badings tussen 1930 en 1960 heeft geschreven, is van internationale allure. Maar ook zijn latere werken zijn met name in de Verenigde Staten bijzonder geliefd en getuigen van een tomeloze energie en geestkracht." (Leo Samama, 1986).

Badings maakte zeer vaak gebruik van afwijkende toonladders en harmonieën. Al in 1924 paste hij consequent de zogenaamde octotonische ladder toe (afwisselend grote en kleine secunden); ook paste hij de zogenaamde hoge boventoonreeks toe die gebruik maakt van de achtste tot en met de vijftiende boventoon. Van muziek die op deze reeks is gebaseerd ontstaat de indruk dat hij in de reine stemming is geschreven; zelf noemde Badings deze reeks 'lydo-mixolydisch'.
In Henk Badings' zo omvangrijke oeuvre van honderden werken neemt de 31-toonsmuziek een belangrijke plaats in. Zonder twijfel kan gesteld worden dat hij de grootste en belangrijkste 20e eeuwse bijdrage aan de Nederlandse 31-toonsmuziek heeft geleverd. Rond 1950 raakte Badings geïnteresseerd in nieuwe toonsystemen, zes- en zeventonige modi en de akoestische achtergronden. In 1951 schreef hij voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen een interessante verhandeling getiteld Tonaliteitsproblemen in de nieuwe muziek. Na 1951 schreef hij een aantal composities voor het 31-toonsorgel in Haarlem en in 1952 maakte hij zijn eerste elektronische composities. Ter gelegenheid van de 250e geboortedag van Leonhard Euler werd hij in 1957 door de Zwitserse radio uitgenodigd voor een serie 31-toons-orgelwerken. Zijn werken worden gekenmerkt door een klassieke vormgeving, zowel in melodisch als in ritmisch en harmonisch opzicht.
In 1978 verscheen opnieuw een korte verhandeling van zijn hand: Over 31-toon-stemming. In het algemeen en in het bijzonder gedemonstreerd aan de hand van een eigen compositie. Hieronder volgt een gedeelte uit dit opstel:

"De uitkomsten van de diverse onderzoekers zijn gelijk. De beste benaderingen [van het zuiverheidsideaal] verkrijgt men bij een evenredige verdeling in 12, in 31 en in 53. Volledigheidshalve noem ik ook de minder praktische in 19, 41 en 43. De huidige Westerse verdeling in 12 is dus de eenvoudigste. Het klinkt vreemd misschien, maar een verhouding in 24 (in zogenaamde kwarttonen) is geen 'verbetering' van de verdeling in 12, want men verkrijgt dan geen beter benaderde akoestisch-waardevolle intervallen. Huygens had dit reeds onderkend, evenzeer als hij besefte, dat de verdeling in 12 heel bruikbaar was voor kwinten en kwarten (intervallen die gekarakteriseerd worden door de verhouding 3, namelijk 3:2 en 3:4), maar eigenlijk heel ongunstig was voor tertsen en sexten (intervallen gekarakteriseerd door het getal 5, nl. 5:4, 5:8, 5:6, 5:3).
Huygens heeft erop gewezen, dat bij een verdeling in 31 plotseling een hele reeks van akoestisch-waardevolle intervallen beschikbaar komt, niet alleen de tertsen en sexten, maar ook de intervallen met de zogenaamde zevende harmonische, dus gekenmerkt door het getal 7 in de trillingsverhoudingen (vooral 7:8, maar ook 7:6, 7:5 en 7:4). Deze toonrelaties zijn in het 12-toonsysteem niet bevredigend te produceren, hetgeen duidelijk blijkt als men de muziek met exotische toonsystemen op de piano probeert te spelen, bijvoorbeeld Arabische, Javaanse of Balkanische muziek, waarin de zevende harmonische voorkomt.
(...) Al deze theoretische beschouwingen drongen niet tot de musici door, want voor de muzikant is het oor zijn ganse verstand. De soms moeizaam door physici bij elkaar gestemde snaren of orgelpijpen waaren niet bepaald in staat om musici te overtuigen. Zo bleven de denkbeelden van Huygens liggen, tot rond 1940 onafhankelijk van elkaar de Nederlandse physicus A.D. Fokker en de schrijver van dit artikel die ideeën weer opvatten. Fokker bouwde een klein orgel [in het museum te bezichtigen] en ik maakte een sirene in de 31-toonstemming. Bovendien ontwierp ik een algemene muziekleer en een voor musici direct begrijpelijk schrift. Het duurde tot 1952 vóór Fokker een groter orgel had gebouwd en ik een orgelstuk had geschreven in de 31-toonstemming tezamen met een transcriptie daarvan in de 12-toonstemming."

(Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Jaargang XL, nummer 6.)

Badings schreef Stringquartet 4 in opdracht van de Stichting Huygens-Fokker. Het eerste deel heeft het karakter van een langzame introductie, waarin het muzikale materiaal zich geleidelijk ontwikkelt. Opvallend is het gebruik van de zogenaamde som- en verschiltonen; door bijvoorbeeld twee lage tonen aan een accoord toe te voegen ontstaan vanzelf extra hoge tonen. Hierdoor ontstaan zeer complexe accoorden: zo kent het openingsaccoord de frequentieverhoudingen 1:3:4:7:11:18.
Het tweede deel is een snelle beweging in een vrije sonatevorm. Omdat zuiver intoneren moeilijker is bij snel spelen, heeft Badings zijn toevlucht gezocht in de Euler-toongeslachten, reeksen bestaande uit een selectie zuivere tertsen, kwinten en/of septiemen. Het derde deel straalt een elegische sfeer uit. De grote en kleine tertstoonsoorten worden gemengd. In het snellere middengedeelte keert het hoofdidee terug in de arioso-melodie van de cello. Het laatste deel is geschreven in een, steeds anders onderverdeelde, 11/4-maat.
Fragmenten van dit strijkkwartet op de muziekpagina.

Voor het beroemde Fokkerorgel schreef hij vier werken, naast een compositie voor de 31-toons-archifoon. Hij schreef zijn Reeks van kleine klankstukken in selectieve toonsystemen voor 31-toonsorgel en Suite van kleine klankstukken in 1954. In de Reeks maakt hij gebruik van een aantal 12-toonsreeksen die in het orgel zijn voorgeprogrammeerd en die door middel van het traditionele klavier tot klinken gebracht kunnen worden. Het is duidelijk dat hij zich moeilijk kon distantiëren van de klassieke tonaliteit; de microtonaliteit vormt in dit werk meer een soort ornamentiek, een verkleuring van die klassieke tonaliteit.

Muziek

De Sonate nr. 3 voor twee violen (1967) en Reeks van kleine klankstukken (1954) staan op de cd "50 jaar Stichting Huygens-Fokker"

Luister naar meer muziek van Badings op deze website.