Klaas Douwes van Tzum (Fr.) en zijn "Grondig Onderzoek van de Toonen der Musyk"

In 1699 verscheen bij Adriaan Heins, boekverkoper te Franeker, een merkwaardig boekje, waarvan de wijdlopige titel luidt: Grondig onderzoek van de toonen der Musyk, zijnde een klaare betooninghe van de wijdte of grootheit van Octaven, Quinten, Quarten en Tertiën, geheele en halve toonen, van de imperfecte en valsche spetiën, alsmede of in een goed Musyk de Octaven, ende hoeveel malen de Quinten, Quarten en Tertiën met malkanderen mogen gaan. Van de twaalf toonen der Musyk; ende eenige exempelen om de musyknooten te componeren. Met een tweede deel, handelende van verscheidene Musyk-instrumenten. Alles kort en klaar aangeweesen door Klaas Douwes, organist en schoolmeester tot Tzum.
Een merkwaardig man, deze Klaas Douwes. Geboren in 1668, waarschijnlijk te Leeuwarden, is hij in 1689 organist-schoolmeester in het dorp Tzum (Tjum), even ten zuiden van Franeker. Hij was bovendien een knap muziekinstrumentmaker, die violen, fluiten, noordse balken en clavichorden vervaardigde, een pedaal-clavichord uitvond, en in 1690 gereed kwam met een zelfgebouwd orgel voor zijn kerk. Dit laatste karwei leverde hem de som van 250 car.gld. op, door het kerkbestuur te betalen in 20 jaarlijkse termijnen! Dit orgel heeft dienst gedaan tot 1760, toen Hinsch van Groningen er een nieuw orgel plaatste. De dispositie van Klaas Douwes' werkstuk vermochten wij niet te achterhalen. Klaas Douwes blijkt ook een knap theoreticus en een intelligent denker geweest te zijn die niet zomaar wat liefhebberde in instrumentenbouw, maar zich wel degelijk rekenschap gaf van het wat en waarom. Dit komt in het onderhavige boekje duidelijk tot uiting. In de rustige betoogtrant van een rasechte schoolmeester weet hij vrij ingewikkelde theoretisch-muzikale puzzels uit de doeken te doen.
Om zijn muziektheorie op haar waarde te schatten moeten wij in het oog houden, dat Klaas Douwes een iets oudere tijdgenoot was van J.S. Bach. Zoals bekend, wijkt het muziekschrift dat Bach gebruikte slechts in kleinigheden af van het huidige. Het is dan ook tekenend voor het vrij achterlijke milieu waarin onze organist-schoolmeester leefde, wanneer wij hem nog in alle ernst horen doceren over duplex-longa, longa, brevis en semi-brevis terwijl deze notenwaarden in de "grote" muziekwereld al lang buiten gebruik waren. Hij onderscheidt verder twee maatsoorten: de "slechte" (Fries: sljocht=effen) of tweedelige en de "trypelmaat". Deze laatste wordt verklaard als bestaande uit een lange en een korte slag, eveneens een beschouwing, die in 1700 als volkomen verouderd aangemerkt moet worden. De consonanten of "accorderende medeklanken" zijn de octaven of "achtlingen", de quinten of "vijflingen", quarten of "vierlingen", de tertiemajors, tertieminors, sextmajors en sextminors (resp. "drielingen" en "seslingen"). De gebruikelijke tonen zijn C, D, E, F, G, A, H, en C; om bijvoorbeeld van F naar beneden een "vijfling" en naar boven een "vierling" te krijgen, moet tussen A en H een toon ingevoegd worden die B (=bes) heet. Op gelijke wijze wordt het bestaan verklaard van "swarte F", "swarte C", "swarte G" en "EB" (=es). Deze "halve toonen" liggen niet precies tussen de hele in; van C naar "swarte C" is een kleine (!) halve van hier naar D een grote. "Swarte C" ligt dus dichter bij C dan bij D, vandaar de naam. Mutatis mutandis gaat deze verklaring ook door voor de andere chromatische tonen.
Dat deze eenvoudige schoolmeester-organist-instrumentmaker een man was met een scherp verstand, die gewoon was over de dingen na te denken en verklaringen te zoeken voor waargenomen verschijnselen, blijkt wel het duidelijkst uit hoofdstuk V van het eerste deel, waarin hij, geheel op eigen houtje, een natuurkundige uitleg geeft over de meerdere en mindere consonantie van de intervallen. En het aardige ervan is, dat deze verklaring, gezien in het licht van de tegenwoordige acoustische en psychologische wetenschap, nog zo gek niet is ook. Zijn stelling luidt ongeveer als volgt: Het octaaf is de meest volkomen consonant; daarop volgen in steeds afnemende welluidendheid, de kwint, de kwart, de grote en de kleine terts. Ter illustratie van zijn redenering, dat de kwart, de grote terts en de kleine terts telkens een trap minder aangenaam aandoen, diene het volgende citaat:

om de wijdte van een Tertiemajor te vinden.
De twee snaren aldus gestelt sijnde ... dat de lange snaare een vijfdedeel langer is dan de korte, soo sal die ook een vijfdedeel verder uit sijn plaats slingeren; soo sal de lange snaare ook een vijfde deel langsamer sijn keeren moeten doen; daarom als de lange snaare viermaal beweegt soo sal de korte vijfmaal beweegen; daarom is een Tertiemajor noch een trap minder aangenaam als een Quart, omdat de vijfde slinger van de opgekorte snaare met de vierde slinger van de lange snaare overeenkomt; soo is een Tertiemaior sijn gelust en beweginghe als vijf tegen vier.

Uit deze redeneringen worden tenslotte de toonverhoudingen afgeleid voor de diatonische toonladder, resp. 1 - 10/9 - 5/4 - 4/3 - 3/2 - 5/3 - 16/9 - 2. Ook de chromatische tussentonen rekent hij uit. Echter, Friesland was toenmaals niet bepaald een Cultuurcentrum en Tzum lag wat achteraf. Klaas Douwes was niet op de hoogte met de gelijkzwevende temperatuur en met de door Bach in zijn Wohltemperierte Klavier daarmee gedemonstreerde mogelijkheden. Hij stemt zijn "klauwieren" en orgels zoals zijn gehoor het hem ingeeft. Gebruikmakende van de proefondervindelijk vastgestelde natuurlijke toonverhoudingen, komt hij tot een trillingsverhouding van 8 : 9 voor een grote hele toon, van 9 : 10 voor een kleine hele, van 15 : 16 voor een grote halve en van 24 : 25 voor een kleine halve. Het verschil tussen een grote en een kleine hele is dus 1/81 van de snaarlengte, dat is een "Comma of snipsel". Tussen een grote en een kleine halve is het verschil 3/128, ten naaste bij twee snipsels. Deze verschillen veroorzaken natuurlijk oneffenheden in de "accorderende medeklanken".

Ende also hetselve niet goedt gemaakt kan worden, omdat het al te veel scheelt, soo moet men in het stemmen van klauwier-instrumenten sulken ordre houden, dat deze oneffenheit op sulke plaatsen gebracht wordt, daarse minst hinderlijk is ... Deze oneffene medeklanken worden genaamt imperfecte spetiën, die ik vervolgens hier aanteikenen sal.

Deze aantekening omvat een heel hoofdstuk. Het is een van de legio pogingen, de natuurlijke toonverhoudingen te dwingen in het buis van een vaste stemming. De poging loopt ditmaal uit op een vrijwel zuivere stemming der "witte toetsen" en een zeer onzuivere der zwarte.
De schrijver wijdt ook nog een hoofdstukje aan de "valse spetiën", waarmee hij bedoelt de overmatige kwarten en verminderde kwinten. Beide zijn even "wijd": zij zijn groter dan een kwart en kleiner dan een kwint en dus geen van beide, geen vlees en geen vis en daarom "t'eenenmale valsch"! Hij moest eens geweten hebben, hoe Bach en andere tijdgenoten daarover dachten!
In een der volgende hoofdstukjes maakt Douwes onderscheid tussen "Musyck" en "Accoordtgesang". Met de laatste term bedoelt hij het "samengaan van meerdere stemmen op één toon" zoals in de gemengde orgelregisters in steeds gelijke afstanden. Deze geluiden "smelten als ineen ende 't is alsoo maar één stemme."
Het tweede deel van het boekje handelt over verschillende instrumenten. De schrijver zou zijn aard en stiel verloochenen, wanneer in deze ruim 40 bladzijden niet het leeuwendeel werd ingenomen door een verhandeling over het orgel, "het alderheerlijkste Musykinstrument. Want behalven dat het geluidt soo sterk en doordringende is dat mueren en posten daaraf dreunen, soo worden daarin gehoordt alderhande geluiden als Trompetten, Schalmeijen, Fluiten, Cymbalen ende dat deftig Register Voxhumana, dat is Menschen-stemme ende veele andere soo enkelde als gemengelde geluiden meer."
Uit de hele beschouwing blijkt, dat de schrijver het vak van orgelbouwer zelf bij de hand heeft: vakkundig en met liefde weet hij aardige en hier en daar persoonlijke opmerkingen te plaatsen. Ziehier bijvoorbeeld, hoe hij lengte en wijdte aangeeft van Prestantpijpen:

Men neemt een stok van 16 duimen lang en maakt de eerste of onderste C, die 8 voeten lang is, soo wijdt als dese stok lang is, namelijk de cirkel of omtrek van de pijp. So sal sijn diameter of rechtover wijdt sijn een weinig meer als 5 duimen (nl. 7/22 × 16 duim; de pijp wordt dus gemaakt uit een plaat tin van 8 voet lang en 16 duim breed].
Men deelt nu de stok in 5 gelijke deelen en maakt de tweede C sulke 3 delen wijdt. Deelt ook de wijdte van de tweede C in 5 gelijke deelen en maakt de derde C sulke drie delen wijdt. En so voort.
Wanneer de 1e, 2e, 3e, 4e en 5e C aldus afgedeelt sijn, soo is de wijdte van de andere pijpen van de eene C tot de andere licht af te delen, alsoo de spatie niet groot is ende het op een weinigje niet aankomt.

Vrij uitvoerige aanwijzingen geeft hij over het keuren van een orgel; blijkbaar ligt ook hier ervaring aan ten grondslag.
In de narede verklaart de schrijver nog, dat hij "om het spelen self te leren, de eerste beginselen ervan ... gecomponeert heeft, bestaande op- en needergangen, seer licht te onthouden ende met soodanige greepen ende colloraturen als daarna in het speelen der Psalmen te passe komen." Een en ander moet echter in platen gestoken worden, en dat wordt te duur! Mochten de liefhebbers het toch graag willen dan zal hij nog een boekje laten volgen want "daar is langen tijdt van nooden om ... [de Kunst] ... te leeren, ende des Menschen leeven is haast ten einde." In 1773 verscheen te Amsterdam nog een 2e druk van Grondig onderzoek ... in vermeerderde uitgave en met platen. Klaas Douwes zelf was echter in 1722 al overleden.

Th. Lambooij, 1953

titelpagina boek